Genesis 47:7-12 Jakob zegent Farao

Jozef heeft zijn broers voorgesteld aan Farao en zij gaan wonen in het land Gosen. Dan is het de beurt aan Jakob om Farao te ontmoeten. De toenmalige wereldheerser ontmoet Jakob, waarvan wíj weten dat God hem geweldige beloften had gedaan, maar die in Farao’s ogen een gewone schaapherder was. Daarom zou het ons moeten opvallen wat er dan gebeurt.

Genesis 47
7 En Jozef brengt zijn vader Jakob en hij doet hem voor Farao staan. En Jakob zegent Farao.
8 En Farao zegt tot Jakob : Wat zijn de dagen van jouw levensjaren?
9 En Jakob zegt tot Farao: De dagen van de jaren van mijn vreemdelingschap zijn honderd en dertig jaar. Weinig en kwaad zijn de dagen van mijn levensjaren geweest, en zij hebben de dagen van de levensjaren van mijn vaders in de dagen van hun vreemdelingschap niet overtroffen.
10 En Jakob zegent Farao en hij gaat van Farao heen.
11 En Jozef doet zijn vader en zijn broers wonen en hij geeft hen grondbezit in het land van Egypte, in het goede van het land, in het land van Rameses, zoals Farao instructie gegeven had.
12 En Jozef onderhoudt zijn vader, en zijn broers, en het gehele huis van zijn vader met brood, tot de mond van de kinderen toe.

de meerdere zegent de mindere
Tot twee maal toe lezen we dat Farao door Jakob gezegend wordt. De Hebreeën brief schrijver zegt: “En, los van alle tegenspraak: het mindere wordt door het meerdere gezegend” (Hebr.7:7). De beschrijving van de gebeurtenissen die we in dit hoofdstuk vinden, zijn profetische schilderingen van de toekomst. Jozef als type van Christus, geeft de zonen van Israël een land waar zij kunnen wonen. Israël zal het bijzondere eigendom van God zijn, gesteld boven alle volken en het zal een koninkrijk van priesters zijn (Ex.19:5-6) en tot zegen zijn voor de wereld.

Israël tot zegen voor de volken
Jakob, wiens andere naam Israël is, is een uitbeelding van het volk in haar positie als koninkrijk van priesters. Één van de taken van de priesters was het uitspreken van de zegen. Jakob zegent Farao en geeft hiermee uitdrukking aan de priesterlijke functie van het volk Israël in de toekomst, waarin het tot zegen zal zijn voor alle volken (Jes.2:2-5; 25:6; 56:7; 66:18,20 en 23; Zef.3:20; Zach.14:16).

vreemdelingschap
Jakob beschrijft zijn levensjaren als een tijdelijk verblijf of vreemdelingschap. Ook dit is natuurlijk een verwijzing naar het volk Israël dat een geschiedenis kent van ballingschap (verstrooiing) en waarvan de dagen over het algemeen gekenmerkt kunnen worden als ‘kwaad’. Maar Jakob geeft hiermee ook getuigenis van zijn geloof. Hoewel hij een oude man was en in onze ogen een hoge leeftijd had bereikt, zag hij het betrekkelijke van die jaren in het licht van de onvergankelijkheid. Jakob wist dat hij hier geen blijvende stad of land had, maar hij zag op het toekomende (Hebr.13:14).

130
Jakob, die hier een uitbeelding is van het bekeerde volk Israël in de toekomst, is hier 130 jaar. Dat is het tienvoudige van 13 en 13 spreekt altijd van een omwenteling (>omkeer, bekering). Het getal 130 komt niet vaak voor in de bijbel. De meest opvallende vermelding is wellicht de eerste, waarbij vermeld wordt dat Adam toen hij 130 jaar oud was een zoon kreeg: Seth. Zijn naam betekent (plaats)vervanger, want deze nieuwgeboren zoon kwam in de plaats van Abel, die stierf (Gen.5:3). Hierin wordt de grootste omwenteling in de geschiedenis geïllustreerd: de dood en opstanding van Christus!